De lollepot

7
april
2025

Archeoloog Wim Tiri werkt als vrijwilliger in ons onroerenderfgoeddepot. In de reeks ‘Ondergrondse geheimen’ deelt hij zijn grote en kleine ontdekkingen.

'Een vierpanne om de voete te verwarmene'

Uit de ondergrond komen regelmatig voorwerpen die vandaagniet meer gebruikt worden. Zo werden bij de opgraving Jacobsmarkt verschillende potten met een hoog hengsel, zogenaamde lollepotten of hengselpotten, teruggevonden. En neen, deze lollepotten waren geen moppentrommel, maar wat dan wel?

Jozef Weyns (oud conservator van het Openluchtmuseum Bokrijk) schreef in zijn naslagwerk ‘Volkshuisraad in Vlaanderen’ over de lollepot: “… De aarden potten hebben de vorm van ongeveer een half ei dat met een heis (hengsel) is overkoepeld. De voet verschilt naargelang de streeks: hij is schuinoplopend bij een paar stukken die ik ken uit de Kempen, uit Sint-Eloois-Vijve vertoont een tweevoudige standring. Voor die aarden potjes past de naam ‘vuurkorfje’ zeer goed. We kunnen drie modellen onderscheiden. Allereerst de eenvoudige, onversierde stukken, van rood aardewerk, al of niet geglazuurd, en waarvn de bovenrand slechts even verdikt is. … Iets fraaier is de volgende soort aarden vuurkorfjes: de bovenboord is naar binnen gebogen en de aldus verkregen ringboord is dan doorbroken met kleine motiefjes en de aldus verkregen ringboord is dan doorbroken met kleine motiefjes, dikwijls hartjes. Dan zijn, ten derde in deze reeks aarden potten, de pronkstukjes te vermelden. Ze zijn wegens hun versieringen met geometrische motieven, bloemen en dieren, en wegens hun kleurigheid, echte parels van volkskunst.


We zijn tegenwoordig verwend, als het ergens koud is, zetten we de verwarming aan. Dat was vroeger wel anders. In de winter kon je je aan de haard (en later de kachel)  gaan zitten, maar als je bijvoorbeeld naar de kerk of de markt ging, moest je de kou trotseren.

Echter, men was wel inventief, en zeker bij de vrouwen. Zij konden immers gebruik maken van een bijverwarming door middel van een hengselpot. Dit was een vuurkorf welke gevuld werd met gloeiende kooltjes, een hoog hengsel zorgde ervoor dat je je niet verbrande als je de pot meedroeg. De hengselpot kreeg een plekje kreeg onder de wijde tot op de grond reikende rokken. Door de stof bleef de warmte tussen de benen hangen. Maar dat er regelmatig een ongelukje gebeurde, waarbij de stof van de rokken in brand schoot of door de hitte de benen verschroeid raakten, hoeft niet vermeld te worden. Zo kwam in Amsterdam tijdens de winter van 1757 een vrouw om het leven door een onvoorzichtigheid met een lollepot: “Een vrouw was op een secreet, omdat zij een lollepot bij zich had, verkleumd van de kou zijnde, in brand geraakt en eer zij eigenlijk besef had om hulp te roepen, was zij genoegsaam gebraden en ten eenenmale doodtgebrandt”.

Vaak hoorde er ook een houten bankje bij om de voeten op te plaatsen. Slijtagesporen onderaan het hengsel en de bodem zijn hierbij de aanwijzingen.

Hengselpotten hebben vaak een conische of bolvormige vorm en een dekselrand of een haaks ingeplooide en geperforeerde rand. Het hoog hengsel werd aan de rand vastgemaakt. Naar gelang de status had je hengselpotten in koper of aardewerk. Deze laatsten waren haast enkel aan de buitenzijde van glazuur voorzien. Terwijl ze in de 15de en 16de eeuw nog vrij zeldzaam zijn, komen ze in archeologische contexten uit de 17de en de 18de eeuw wel regelmatig voor.

Hengselpot of lollepot

Vaak noemde mensen een hengselpot ook een lollepot. Dit is een oud woord dat niet meer gebruikt wordt. Lollen betekent wegmoffelen/verstoppen, dat deze pot onder de rokken werd gebruikt kan hiernaar verwijzen.

In diverse liedjes en gedichten heeft de lollepot ook een seksuele betekenis. Zo is er dit gedicht van Gysbrecht Lints ‘Een Dichtjen vanden Lolle-pot, Waer op de Dochters sijn versot’ (Mechelen, 1667):

Een Dichtjen vanden Lolle-pot, Waer op de Dochters sijn versot.

Den Lolle-pot hebben de Meyskens lieff.

Den Lolle-pot is oock Vrouwen gerieff.

Den Lolle-pot doet dooyen het gene is bevrosen.

Den Lolle-pot dat wit oft bleeck is, doet blosen.

Den Lolle-pot drooght het Hemdeken als t’ nat,, is.

Den Lolle-pot drooght den Rock als hy beclat,, is

Den Lolle-pot is eenen Schilder sonder Penseel.

Den Lolle-pot door-wermpt het Lichaem’ geheel.

Zo is er ook het verhaaltje van ‘Jellen en Mietje, hunne vryagie, En hoe dat een dingen somwylen komt voor een enkel woord’, geschreven door Karel Broeckaert in 1811. In misschien wel zijn bekendste werk vertelt Broeckaert over een ‘vrijage’ die zich afspeelt onder ambachtslieden die vrijuit hun dialect spreken. Het boek wordt als de eerste Vlaamse volksroman bestempeld. 

Zekeren zondag morgen ging Jellen met zynen splinter nieuwen schans-looper en een paer styve leerzen, die hy op de vrydag-merkt, voor negen schellingen, gekocht had, om Mietje af te vragen, en zy hadden te saemen, daeromtrent, het volgende gesprek:

HY. ‘Mietje mag ik myn pype, ‘nen keer ontsteken aen uywen vierpot?

ZY. Och jaech Jellen, waerom niet dan?…. moeste daerom, zoo lang, staen drenten?

HY. Maer Mietje, mag ik uy ‘ne keer, wa vraegen?

ZY. Waerom niet dan Jellen?

HY. Ten es maer da ‘k zegge wille, verstaedemy Mietje?…… Daer en es geen kwaed by, nog g’en meugt’er uy niet in ontstellen….. ’t es da ‘k gepeyst hên, dat ‘ne keer, zoo verre kwaeme….. ’t en es nog zoo verre niet, nog ‘k en zegge niet dat ’t zoo verre zal komen; maer zoo genomen, ’t kwaeme nuy, ‘nen keer, zoo verre, daer nog geen apprentie van en es… Maer ‘k zie wel Mietje, g’en zilt my nie willen hooren spreken!….

ZY. Maer waerom en zoek uy nie willen hooren spreken? m’hooren wel ‘nen hond bassen; zie Jellen, ge zyt tog ‘nen aerdigen jongen, aes ’t ik uy regt-uyt moe zeggen.

Tevens is (lolle)pot een Bargoens woord voor lesbienne. In het allereerste Nederlands-Latijnse woordenboek, de Etymologicum teutonicae linguae, komt het werkwoord lollen al voor in deze betekenis. Die vrouwen verwarmden zich dus aan iets anders dan aan een man, schrijft het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands. In het Bargoens, een vooral in Nederland gebruikte dieventaal, sloeg het woord op een vrouw ‘die zich aan ontucht met vrouwen overgeeft.’ Later werd het een grof scheldwoord.

En zo zijn we weer heel wat wijzer.




Info bij de afbeeldingen (van links naar rechts):

Foto boven: Voetstoofjes uit het Gasthuismuseum van Geel (Uit: Jozef Wyns, Volkshuisraad in Vlaanderen, Beerzel, 1974, deel 1, hoofdstuk I: Haardgerief, p. 79)

Onderstaande prenten komen eveneens uit Jozef Wyns, Volkshuisraad in Vlaanderen, Beerzel, 1974, deel 1, hoofdstuk I: Haardgerief, afb. T. 29, 35 en 36

  • Afb. 1:Aarden komfoor (Gent, bijloke)

  • Afb. 2: Aarden vuurkorf (Uit Schelle)

  • Afb. 3: Aarden vuurkorf (Overmere, museum)

Foto midden: Hengselpot met knik bodem/wand, geprofileerde naar buiten overhangende rand. Loodglazuur op het hengsel en aan de rand. H. 25.5cm, diam. rand 19.1cm (Erfgoed Noorderkempen, opgraving Jacobsmarkt, context S360 – contextdatering 2de helft 18de eeuw, depotnr. 2009_073_0749)

  • Afb. 4: Fragmentair bewaarde hengselpot, waarbij de haaks ingeplooide rand geperfoteerd is met kruisjes (Erfgoed Noorderkempen, opgraving Jacobsmarkt, context S360 – contextdatering 2de helft 18de eeuw, depotnr. 2009_073_0379)

  • Afb. 5: ‘Mietjen mag ik myn pype ‘nen keer ontsteken aen uywen vierpot?’ (uit: Karel Broeckaert, Jellen en Mietje, Gent, 1816)

  • Afb. 6: Jan Josef Horemans (Antwerpen 1714-1790), ‘Het rookverbod’ (detail), olieverf op doek.

 

Geraadpleegde bronnen: 

  • Michiel Bartels, Steden in scherven, Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900), Zwolle/Amersfoort (2 dln.), 1999, p. 545, 76 (Deventercode s2-bek-11)

  • Jozef Wyns, Volkshuisraad in Vlaanderen, Beerzel, 1974, deel 2, hoofdstuk I: Haardgerief, p. 64 e.v.

J. Bicker-Raye, Het dagboek van Jacob Bicker-Raye 1732-1772, Parijs-Amsterdam, 1935, p. 249.